Individuele identificatie en seksen Wandelende tak

Seksen

Bij een seksueel voortplantende populatie zijn de mannetjes altijd kleiner en dunner dan de vrouwtjes. Bij de gevleugelde soorten hebben de mannetjes vaak langere vleugels. Vrouwtjes kunnen meestal niet vliegen. Het mannetje heeft aan de onderzijde van de laatste twee achterlijfsegmenten een geslachtsorgaan (de ‘vomer’). Deze ziet er vaak uit als een verdikking. Het mannetje heeft ook twee uitsteeksels (claspers) aan het uiteinde van het lichaam. Deze passen precies op de putjes in het vrouwelijke lichaam. Alleen claspers van dezelfde soort kunnen de vrouwtjes bij de paring vasthouden. Zo worden kruisingen meestal voorkomen. Bij vrouwelijke nimfen is vaak al vroeg de legboor of eiglijder (de ‘ovipositor’) te zien, aan de onderkant van de laatste drie achterlijfsegmenten. Bij een aantal soorten komen gynandromorfen voor. Dit zijn vrouwtjes met mannelijke eigenschappen.